Dutch John


/1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was
God.  Dit was in den beginne bij God.  Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt,
en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.  In Hetzelve was het
Leven, en het Leven was het Licht der mensen.  En het Licht schijnt in de
duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.  Er was een mens
van God gezonden, wiens naam was Johannes.  Deze kwam tot een getuigenis, om
van het Licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden.  Hij was
het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht getuigen zou.  Dit
was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de
wereld.  Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld
heeft Hem niet gekend.  Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem
niet aangenomen.  Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht
gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; Welke niet
uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar
uit God geboren zijn.  En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons
gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des
Eniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid.  Johannes getuigt
van Hem, en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van Welken ik zeide: Die
na mij komt, is voor mij geworden, want Hij was eer dan ik.  En uit Zijn
volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.  Want de wet is
door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des
Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard.  En dit is de getuigenis van Johannes,
toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij
hem zouden vragen: Wie zijt gij?  En hij beleed en loochende het niet; en
beleed: Ik ben de Christus niet.  En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij
Elias? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde:
Neen.  Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen
dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?  Hij zeide: Ik
ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht,
gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft.  En de afgezondenen waren uit de
Farizeen; En zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zo gij
de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet?  Johannes antwoordde hun,
zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij
niet kent; Dezelve is het, Die na mij komt, Welke voor mij geworden is, Wien
ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.  Deze dingen zijn
geschied in Bethabara, over de Jordaan, waar Johannes was dopende.  Des
anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie het Lam Gods,
Dat de zonde der wereld wegneemt!  Deze is het, van Welken ik gezegd heb: Na
mij komt een Man, Die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik.  En ik
kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israel zou geopenbaard worden, daarom ben
ik gekomen, dopende met het water.  En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den
Geest zien nederdalen uit den hemel, gelijk een duif, en bleef op Hem.  En ik
kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met water, Die had
mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven,
Deze is het, Die met den Heiligen Geest doopt.  En ik heb gezien, en heb
getuigd, dat Deze de Zoon van God is.  Des anderen daags wederom stond
Johannes, en twee uit zijn discipelen.  En ziende op Jezus, daar wandelende,
zeide hij: Ziet, het Lam Gods!  En die twee discipelen hoorden hem dat
spreken, en zij volgden Jezus.  En Jezus Zich omkerende, en ziende hen volgen,
zeide tot hen: Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! (hetwelk is te
zeggen, overgezet zijnde, Meester) waar woont Gij?  Hij zeide tot hen: Komt en
ziet! Zij kwamen en zagen, waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het
was omtrent de tiende ure.  Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van
de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren.  Deze vond
eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias,
hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus.  En hij leidde hem tot Jezus. En
Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult
genaamd worden Cefas, hetwelk overgezet wordt Petrus.  Des anderen daags wilde
Jezus heengaan naar Galilea, en vond Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij.
Filippus nu was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en Petrus.  Filippus
vond Nathanael en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden, van Welken Mozes in
de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef,
van Nazareth.  En Nathanael zeide tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn?
Filippus zeide tot hem: Kom en zie.  Jezus zag Nathanael tot Zich komen, en
zeide tot hem: Zie, waarlijk een Israeliet, in welken geen bedrog is.
Nathanael zeide tot Hem: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot
hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u.
Nathanael antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt
de Koning Israels.  Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u gezegd heb:
Ik zag u onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien dan
deze.  En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan
zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en
nederdalende op den Zoon des mensen.

/2 En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder
van Jezus was aldaar.  En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de
bruiloft.  En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij
hebben geen wijn.  Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn
ure is nog niet gekomen.  Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij
ulieden zal zeggen, doet dat.  En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld,
naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.  Jezus zeide
tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.  En Hij
zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen
het.  Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en
hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept
hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom.  En zeide tot hem:
Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft,
alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.  Dit
beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft Zijn
heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.  Daarna ging
Hij af naar Kapernaum, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broeders, en Zijn
discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.  En het pascha der Joden was
nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.  En Hij vond in den tempel, die ossen,
en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende.  En een
gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den tempel, ook de
schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de
tafelen om.  En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze
dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van
koophandel.  En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De
ijver van Uw huis heeft mij verslonden.  De Joden antwoordden dan, en zeiden
tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?  Jezus antwoordde
en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven
oprichten.  De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel
gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?  Maar Hij zeide dit
van den tempel Zijns lichaams.  Daarom, als Hij opgestaan was van de doden,
werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij
geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.  En als Hij te
Jeruzalem was, op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam,
ziende Zijn tekenen, die Hij deed.  Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven
niet, omdat Hij hen allen kende, En omdat Hij niet van node had, dat iemand
getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist, wat in den mens was.

/3 En er was een mens uit de Farizeen, wiens naam was Nicodemus, een overste
der Joden; Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten,
dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen,
die Gij doet, zo God met hem niet is.  Jezus antwoordde en zeide tot hem:
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan
het Koninkrijk Gods niet zien.  Nicodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens
geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik
ingaan, en geboren worden?  Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo
iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods
niet ingaan.  Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit
den Geest geboren is, dat is geest.  Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb:
Gijlieden moet wederom geboren worden.  De wind blaast, waarheen hij wil, en
gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen
gaat; alzo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.  Nicodemus
antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?  Jezus
antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leraar van Israel, en weet gij deze
dingen niet?  Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij weten, en
getuigen, wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan.
Indien Ik ulieden de aardse dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult
gij geloven, indien Ik ulieden de hemelse zou zeggen?  En niemand is opgevaren
in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des
mensen, Die in de hemel is.  En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd
heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden; Opdat een iegelijk, die
in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.  Want alzo lief
heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat
een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld
veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.  Die in
Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede
veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons
van God.  En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de
mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren
boos.  Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het
licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden.  Maar die de waarheid
doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God
gedaan zijn.  Na dezen kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judea, en
onthield Zich aldaar met hen, en doopte.  En Johannes doopte ook in Enon bij
Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar, en werden
gedoopt.  Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.  Er rees dan
een vraag van enigen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de
reiniging.  En zij kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u
was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt, en zij komen
allen tot Hem.  Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen ding aannemen,
zo het hem uit de hemel niet gegeven zij.  Gijzelven zijt mijn getuigen, dat
ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet; maar dat ik voor Hem heen uitgezonden
ben.  Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die
staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms.
Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.  Hij moet wassen, maar ik
minder worden.  Die van boven komt, is boven allen; die uit de aarde is
voortgekomen die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel
komt, is boven allen.  En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt
Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan.  Die Zijn getuigenis aangenomen
heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is.  Want Dien God gezonden
heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem de Geest niet met mate.
De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven.  Die
in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon
ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op
hem.

/4 Als dan de Heere verstond, dat de Farizeen gehoord hadden, dat Jezus meer
discipelen maakte en doopte dan Johannes; (Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar
Zijn discipelen), Zo verliet Hij Judea, en ging wederom heen naar Galilea.  En
Hij moest door Samaria gaan.  Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd
Sichar, nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf.  En aldaar was
de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reize, zat alzo neder
nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure.  Er kwam een vrouw uit
Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.  (Want
Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.)
Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood
zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houden
geen gemeenschap met de Samaritanen.  Jezus antwoordde en zeide tot haar:
Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te
drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water
gegeven hebben.  De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te
putten, en de put is diep; van waar hebt Gij dan het levend water?  Zijt Gij
meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft, en hijzelf heeft
daaruit gedronken, en zijn kinderen en zijn vee?  Jezus antwoordde, en zeide
tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten: Maar zo
wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in
eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem
worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.  De vrouw
zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier
niet moet komen, om te putten.  Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man, en
kom hier.  De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot
haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.  Want gij hebt vijf mannen gehad,
en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.  De
vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie, dat Gij een profeet zijt.  Onze vaders
hebben op deze berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats
is, waar men moet aanbidden.  Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure
komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult
aanbidden.  Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij
weten; want de zaligheid is uit de Joden.  Maar de ure komt, en is nu, wanneer
de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de
Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden.  God is een Geest, en die
Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.  De vrouw zeide tot
Hem: Ik weet, dat de Messias komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die
zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.  Jezus zeide tot
haar: Ik ben het, Die met u spreek.  En daarop kwamen Zijn discipelen en
verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat
vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij met haar?  Zo verliet de vrouw dan haar
watervat, en ging heen in de stad en zeide tot de lieden: Komt, ziet een Mens,
Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?  Zij
dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.  En ondertussen baden Hem de
discipelen, zeggende: Rabbi, eet.  Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om
te eten, die gij niet weet.  Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft
Hem iemand te eten gebracht?  Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe
den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.  Zegt
gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg
u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om te
oogsten.  En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven;
opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait.  Want hierin is
die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.
Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen
hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.  En velen der
Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die
getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb.  Als dan de
Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat Hij bij hen bleef; en
Hij bleef aldaar twee dagen.  En er geloofden er veel meer om Zijns woords
wil; En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want
wij zelven hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de
Zaligmaker der wereld.  En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen
naar Galilea; Want Jezus heeft Zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen
vaderland geen eer heeft.  Als Hij dan in Galilea kwam, ontvingen Hem de
Galileers, gezien hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest
gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.  Zo kwam dan Jezus
wederom te Kana in Galilea, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een
zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapernaum.  Deze, gehoord
hebbende, dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat
Hij afkwame, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijn sterven.  Jezus
dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij
niet geloven.  De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn
kind sterft.  Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde
het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.  En als hij nu afging,
kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind
leeft!  Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden
was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure verliet hem de koorts.  De
vader bekende dan, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd
had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn gehele huis.  Dit tweede
teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judea in Galilea gekomen was.

/5 Na dezen was een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.  En er
is te Jeruzalem aan de Schaaps poort, een badwater, hetwelk in het Hebreeuws
toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.  In dezelve lag een grote
menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering
des waters.  Want een engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en
beroerde het water; die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water,
die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.  En aldaar was een zeker
mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had.  Jezus, ziende dezen liggen,
en wetende, dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond
worden?  De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens, om mij te werpen
in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt
een ander voor mij neder.  Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op,
en wandel.  En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en
wandelde. En het was sabbat op denzelven dag.  De Joden zeiden dan tot
dengene, die genezen was: Het is sabbat; het is u niet geoorloofd het beddeken
te dragen.  Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij
gezegd: Neem uw beddeken op, en wandel.  Zij vraagden hem dan: Wie is de Mens,
Die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op, en wandel?  En die gezond gemaakt
was, wist niet, Wie Hij was; want Jezus was ontweken, alzo er een grote schare
in die plaats was.  Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem:
Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers
geschiede.  De mens ging heen, en boodschapte den Joden, dat het Jezus was,
Die hem gezond gemaakt had.  En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten
Hem te doden, omdat Hij deze dingen op den sabbat deed.  En Jezus antwoordde
hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook.  Daarom zochten dan de Joden
te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide,
dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende.  Jezus dan
antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets
van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet,
hetzelve doet ook de Zoon desgelijks.  Want de Vader heeft den Zoon lief, en
toont Hem alles, wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze,
opdat gij u verwondert.  Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt,
alzo maakt ook de Zoon levend, Die Hij wil.  Want ook de Vader oordeelt
niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven; Opdat zij allen den Zoon
eren, gelijk zij den Vader eren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet,
Die Hem gezonden heeft.  Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en
gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet
in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.  Voorwaar,
voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de
stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven.  Want gelijk de
Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het
leven te hebben in Zichzelven; En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te
houden, omdat Hij des mensen Zoon is.  Verwondert u daar niet over, want de
ure komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen; En
zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en
die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis.  Ik kan van
Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is
rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij
gezonden heeft.  Indien Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is niet
waarachtig.  Er is een ander, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat de
getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is.  Gijlieden hebt tot
Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven.  Doch Ik neem
geen getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt behouden
worden.  Hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor
een korten tijd in zijn licht willen verheugen.  Maar Ik heb een getuigenis
meerder, dan die van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft,
om die te volbrengen, dezelve werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de
Vader gezonden heeft.  En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van
Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien.
En Zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Dien niet, Dien
Hij gezonden heeft.  Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het
eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen.  En gij wilt
tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.  Ik neem geen eer van
mensen; Maar Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt.  Ik
ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander
komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.  Hoe kunt gij geloven, gij,
die eer van elkander neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt?
Meent niet, dat Ik u verklagen zal bij den Vader; die u verklaagt, is Mozes,
op welken gij gehoopt hebt.  Want indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij
geloven; want hij heeft van Mij geschreven.  Maar zo gij zijn Schriften niet
gelooft, hoe zult gij Mijn woorden geloven?

/6 Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galilea, welke is de zee van
Tiberias.  En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die
Hij deed aan de kranken.  En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met
Zijn discipelen.  En het pascha, het feest der Joden, was nabij.  Jezus dan,
de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot
Filippus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen?  (Doch dit
zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.) Filippus
antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor dezen niet genoeg,
opdat een iegelijk van hen een weinig neme.  Een van Zijn discipelen, namelijk
Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: Hier is een jongsken, dat
vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar wat zijn deze onder zo velen?
En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats.
Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.  En Jezus nam de
broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen
dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij
wilden.  En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert
de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.  Zij vergaderden ze dan,
en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke
overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden.  De mensen dan, gezien
hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet,
Die in de wereld komen zou.  Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem
met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg,
Hij Zelf alleen.  En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af
naar de zee.  En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar
Kapernaum. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot hen niet
gekomen.  En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.  En als
zij omtrent vijf en twintig of dertig stadien gevaren waren, zagen zij Jezus,
wandelende op de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.  Maar
Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.  Zij hebben dan Hem
gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land,
daar zij naar toe voeren.  Des anderen daags de schare, die aan de andere
zijde der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene,
daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat
scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen al (Doch er kwamen andere
scheepjes van Tiberias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden,
als de Heere gedankt had.) Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was,
noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapernaum,
zoekende Jezus.  En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot
Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?  Jezus antwoordde hun en zeide:
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien
hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.  Werkt
niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige
leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de
Vader verzegeld.  Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de
werken Gods mogen werken?  Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk
Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.  Zij zeiden dan tot
Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt
Gij?  Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven
is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.  Jezus dan zeide tot hen:
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den
hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.  Want het Brood
Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.
Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.  En Jezus zeide tot
hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en
die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.  Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij
ook gezien hebt, en gij gelooft niet.  Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij
komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.  Want Ik ben uit den
hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen,
Die Mij gezonden heeft.  En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft,
dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve
opwekke ten uitersten dage.  En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden
heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het
eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.  De Joden dan
murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den
hemel nedergedaald is.  En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef,
Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel
nedergedaald?  Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder
elkander.  Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden
heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.  Er is
geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een
iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot
Mij.  Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft
den Vader gezien.  Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het
eeuwige leven.  Ik ben het Brood des levens.  Uw vaders hebben het Manna
gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.  Dit is het Brood, dat uit den
hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.  Ik ben dat
levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet,
die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn
vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.  De Joden dan streden
onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?  Jezus
dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees
des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in
uzelven.  Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige
leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.  Want Mijn vlees is waarlijk
Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.  Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed
drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.  Gelijkerwijs Mij de levende Vader
gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven
door Mij.  Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw
vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in
der eeuwigheid leven.  Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te
Kapernaum.  Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is
hard; wie kan dezelve horen?  Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn
discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?  Wat zou
het dan zijn, zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was?
De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik
tot u spreek, zijn geest en zijn leven.  Maar er zijn sommigen van ulieden,
die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet
geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.  En Hij zeide: Daarom heb Ik
u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van
Mijn Vader.  Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden
niet meer met Hem.  Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet
weggaan?  Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij
heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.  En wij hebben geloofd en
bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.  Jezus antwoordde
hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En een uit u is een duivel.  En Hij
zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou Hem verraden, zijnde
een van de twaalven.

/7 En na dezen wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea niet
wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden.  En het feest der Joden,
namelijk de loof huttenzetting, was nabij.  Zo zeiden dan Zijn broeders tot
Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken
mogen aanschouwen, die Gij doet.  Want niemand doet iets in het verborgen, en
zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo
openbaar Uzelven aan de wereld.  Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem.
Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd
bereid.  De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van
dezelve getuig, dat haar werken boos zijn.  Gaat gijlieden op tot dit feest;
Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld.  En als
Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea.  Maar als Zijn
broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet
openlijk, maar als in het verborgen.  De Joden dan zochten Hem in het feest,
en zeiden: Waar is Hij?  En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen.
Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de
schare.  Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden.
Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den
tempel, en leerde.  En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de
Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?  Jezus antwoordde hun, en zeide:
Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft.  Zo iemand wil
Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of
Ik van Mijzelven spreek.  Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer;
maar Die de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en
geen ongerechtigheid is in Hem.  Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand
van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden?  De schare antwoordde en zeide:
Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden?  Jezus antwoordde en zeide tot hen:
Een werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen.  Daarom heeft Mozes ulieden
de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en
gij besnijdt een mens op den sabbat.  Indien een mens de besnijdenis ontvangt
op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op
Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat?  Oordeelt niet
naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.  Sommigen dan uit
die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij zoeken te doden?  En ziet,
Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten
waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus?  Doch van Dezen weten wij,
van waar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand
weten, van waar Hij is.  Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En
gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet
gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet
kent.  Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.  Zij
zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure
was nog niet gekomen.  En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden:
Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die,
welke Deze gedaan heeft?  De Farizeen hoorden, dat de schare dit van Hem
murmelde; en de Farizeen en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem
grijpen zouden.  Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u,
en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft.  Gij zult Mij zoeken, en
gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen.  De Joden dan
zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden?
Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?  Wat is dit voor
een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden;
en waar Ik ben, kunt gij niet komen?  En op den laatsten dag, zijnde de grote
dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome
tot Mij en drinke.  Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen
des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.  (En dit zeide Hij van den
Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest
was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) Velen dan uit de
schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet.  Anderen
zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit
Galilea komen?  Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade
Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was?  Er werd dan tweedracht
onder de schare, om Zijnentwil.  En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar
niemand sloeg de handen aan Hem.  De dienaars dan kwamen tot de overpriesters
en Farizeen; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?  De
dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens.
De Farizeen dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?  Heeft iemand uit
de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeen?  Maar deze schare, die de wet
niet weet, is vervloekt.  Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem
gekomen was, zijnde een uit hen: Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat
zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?  Zij antwoordden
en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galilea? Onderzoek en zie, dat uit Galilea
geen profeet opgestaan is.  En een iegelijk ging heen naar zijn huis.

/8 Maar Jezus ging naar den Olijfberg.  En des morgens vroeg kwam Hij wederom
in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij
hen.  En de Schriftgeleerden en de Farizeen brachten tot Hem een vrouw, in
overspel gegrepen.  En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot
Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.  En
Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij
dan, wat zegt Gij?  En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden,
om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met den vinger in
de aarde.  En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot
hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.  En
wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.  Maar zij, dit horende, en van
hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den andere, beginnende van
de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het
midden staande.  En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw,
zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand
veroordeeld?  En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo
veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.  Jezus dan sprak
wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt,
zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.  De
Farizeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet
waarachtig.  Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven
getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, van waar Ik
gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gijlieden weet niet, van waar Ik kom, en
waar Ik heenga.  Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.  En indien
Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik
en de Vader, Die Mij gezonden heeft.  En er is ook in uw wet geschreven, dat
de getuigenis van twee mensen waarachtig is.  Ik ben het, Die van Mijzelven
getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.  Zij dan zeiden
tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn
Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.  Deze
woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep
Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.  Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik
ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik
heenga, kunt gijlieden niet komen.  De Joden dan zeiden: Zal Hij ook
Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen?
En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt
uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.  Ik heb u dan gezegd, dat gij in
uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult
in uw zonden sterven.  Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide
tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zegge.  Ik heb vele dingen van u
te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de
dingen, die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld.  Zij
verstonden niet, dat Hij hun van den Vader sprak.  Jezus dan zeide tot hen:
Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan,
dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik,
gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.  En Die Mij gezonden heeft, is met Mij.
De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk
is.  Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.  Jezus dan zeide tot
de Joden, die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt
gij waarlijk Mijn discipelen; En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal
u vrijmaken.  Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit
iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?  Jezus antwoordde hun:
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die de zonde doet, is een
dienstknecht der zonde.  En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het
huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.  Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt
hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.  Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt;
maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats.  Ik
spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw
vader gezien hebt.  Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader.
Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de
werken van Abraham doen.  Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de
waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren
uit hoererij; wij hebben een Vader, namelijk God.  Jezus dan zeide tot hen:
Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God
uitgegaan; en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar
Hij heeft Mij gezonden.  Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is, omdat gij
Mijn woord niet kunt horen.  Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de
begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in
de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij
de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; wa Maar Mij, omdat Ik u de
waarheid zeg, gelooft gij niet.  Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien
Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?  Die uit God is, hoort de
woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.  De
Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een
Samaritaan zijt, en den duivel hebt?  Jezus antwoordde: Ik heb den duivel
niet; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.  Doch Ik zoek Mijn eer niet;
er is Een, Die ze zoekt en oordeelt.  Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand
Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid.
De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel hebt. Abraham
is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal
hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid?  Zijt Gij meerder, dan
onze vader Abraham, welke gestorven is, en de profeten zijn gestorven; wien
maakt Gij Uzelven?  Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer
niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, Welken gij zegt, dat uw God is.  En
gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo
zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar
Zijn woord.  Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn
dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.  De Joden dan
zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich,
en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.

/9 En voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af.  En Zijn
discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze, of
zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?  Jezus antwoordde: Noch deze
heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods
in hem zouden geopenbaard worden.  Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij
gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld.  Dit gezegd
hebbende, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek
dat slijk op de ogen des blinden; En zeide tot hem: Ga heen, was u in het
badwater Siloam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en
wies zich, en kwam ziende.  De geburen dan, en die hem te voren gezien hadden,
dat hij blind was, zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde?  Anderen zeiden:
Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het.  Zij dan
zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend?  Hij antwoordde en zeide: De Mens,
genaamd Jezus, maakte slijk, en bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen
naar het badwater Siloam, en was u. En ik ging heen, en wies mij, en ik werd
ziende.  Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet.
Zij brachten hem tot de Farizeen, hem namelijk, die te voren blind geweest
was.  En het was sabbat, als Jezus het slijk maakte, en zijn ogen opende.  De
Farizeen dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was. En hij
zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie.
Sommigen dan uit de Farizeen zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt
den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens, die een zondaar is, zulke
tekenen doen? En er was tweedracht onder hen.  Zij zeiden wederom tot den
blinde: Gij, wat zegt gij van Hem; dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij
zeide: Hij is een Profeet.  De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind
geweest was, en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders
desgenen, die ziende geworden was.  En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw
zoon, welken gij zegt, dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?  Zijn ouders
antwoordden hun en zeiden: Wij weten, dat deze onze zoon is, en dat hij blind
geboren is; Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend
heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van
zichzelven spreken.  Dit zeiden zijn ouders, omdat zij de Joden vreesden; want
de Joden hadden alrede te zamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed
Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden.  Daarom zeiden
zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven.  Zij dan riepen voor
de tweede maal den mens, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de
eer; wij weten, dat deze Mens een zondaar is.  Hij dan antwoordde en zeide: Of
Hij een zondaar is, weet ik niet; een ding weet ik, dat ik blind was, en nu
zie.  En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw
ogen geopend?  Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd, en gij hebt het
niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn
discipelen worden?  Zij gaven hem dan scheldwoorden, en zeiden: Gij zijt Zijn
discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.  Wij weten, dat God tot Mozes
gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet, van waar Hij is.  De mens
antwoordde, en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet,
van waar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend.  En wij weten, dat
God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is, en Zijn wil doet,
dien hoort Hij.  Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens
blindgeborenen ogen geopend heeft.  Indien Deze van God niet ware, Hij zou
niets kunnen doen.  Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in
zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.  Jezus hoorde, dat
zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij in
den Zoon van God?  Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem
moge geloven?  En Jezus zeide tot Hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u
spreekt, Dezelve is het.  En hij zeide: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem.
En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen,
die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden.  En dit hoorden enigen
uit de Farizeen, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?
Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben;
maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde.

/10 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den
stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.  Dezen doet de
deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij
name, en leidt ze uit.  En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat
hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden;
overmits zij de stem des vreemden niet kennen.  Deze gelijkenis zeide Jezus
tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.  Jezus
dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der
schapen.  Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en
moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.  Ik ben de Deur; indien
iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan,
en weide vinden.  De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en
verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.  Ik
ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.  Maar
de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den
wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en
verstrooit de schapen.  En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is,
en heeft geen zorg voor de schapen.  Ik ben de goede Herder; en Ik ken de
Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.  Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo
ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.  Ik heb nog
andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en
zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden een kudde, en een Herder.
Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik
hetzelve wederom neme.  Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van
Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve
wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.  Er werd dan
wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.  En velen van hen
zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?  Anderen
zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden
ogen openen?  En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem;
en het was winter.  En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van
Salomo.  De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij
onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.  Jezus
antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die
Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.  Maar gijlieden gelooft
niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.  Mijn
schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.  En Ik geef hun
het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en
niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.  Mijn Vader, die ze Mij gegeven
heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns
Vaders.  Ik en de Vader zijn een.  De Joden dan namen wederom stenen op, om
Hem te stenigen.  Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken
getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?  De Joden
antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over
gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.  Jezus
antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt
goden?  Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods
geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden; Zegt gijlieden tot Mij,
Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat
Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?  Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders,
zo gelooft Mij niet; Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo
gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij
is, en Ik in Hem.  Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit
hun hand.  En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes
eerst doopte; en Hij bleef aldaar.  En velen kwamen tot Hem, en zeiden:
Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was
waar.  En velen geloofden aldaar in Hem.

/11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den
stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.  Dezen doet de
deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij
name, en leidt ze uit.  En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat
hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden;
overmits zij de stem des vreemden niet kennen.  Deze gelijkenis zeide Jezus
tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.  Jezus
dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der
schapen.  Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en
moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.  Ik ben de Deur; indien
iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan,
en weide vinden.  De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en
verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.  Ik
ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.  Maar
de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den
wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en
verstrooit de schapen.  En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is,
en heeft geen zorg voor de schapen.  Ik ben de goede Herder; en Ik ken de
Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.  Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo
ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.  Ik heb nog
andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en
zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden een kudde, en een Herder.
Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik
hetzelve wederom neme.  Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van
Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve
wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.  Er werd dan
wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.  En velen van hen
zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?  Anderen
zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden
ogen openen?  En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem;
en het was winter.  En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van
Salomo.  De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij
onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.  Jezus
antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die
Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.  Maar gijlieden gelooft
niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.  Mijn
schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.  En Ik geef hun
het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en
niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.  Mijn Vader, die ze Mij gegeven
heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns
Vaders.  Ik en de Vader zijn een.  De Joden dan namen wederom stenen op, om
Hem te stenigen.  Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken
getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?  De Joden
antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over
gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.  Jezus
antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt
goden?  Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods
geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden; Zegt gijlieden tot Mij,
Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat
Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?  Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders,
zo gelooft Mij niet; Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo
gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij
is, en Ik in Hem.  Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit
hun hand.  En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes
eerst doopte; en Hij bleef aldaar.  En velen kwamen tot Hem, en zeiden:
Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was
waar.  En velen geloofden aldaar in Hem.

/12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den
stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.  Dezen doet de
deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij
name, en leidt ze uit.  En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat
hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden;
overmits zij de stem des vreemden niet kennen.  Deze gelijkenis zeide Jezus
tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.  Jezus
dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der
schapen.  Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en
moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.  Ik ben de Deur; indien
iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan,
en weide vinden.  De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en
verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.  Ik
ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.  Maar
de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den
wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en
verstrooit de schapen.  En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is,
en heeft geen zorg voor de schapen.  Ik ben de goede Herder; en Ik ken de
Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.  Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo
ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.  Ik heb nog
andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en
zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden een kudde, en een Herder.
Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik
hetzelve wederom neme.  Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van
Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve
wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.  Er werd dan
wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.  En velen van hen
zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?  Anderen
zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden
ogen openen?  En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem;
en het was winter.  En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van
Salomo.  De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij
onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.  Jezus
antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die
Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.  Maar gijlieden gelooft
niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.  Mijn
schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.  En Ik geef hun
het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en
niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.  Mijn Vader, die ze Mij gegeven
heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns
Vaders.  Ik en de Vader zijn een.  De Joden dan namen wederom stenen op, om
Hem te stenigen.  Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken
getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?  De Joden
antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over
gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.  Jezus
antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt
goden?  Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods
geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden; Zegt gijlieden tot Mij,
Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat
Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?  Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders,
zo gelooft Mij niet; Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo
gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij
is, en Ik in Hem.  Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit
hun hand.  En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes
eerst doopte; en Hij bleef aldaar.  En velen kwamen tot Hem, en zeiden:
Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was
waar.  En velen geloofden aldaar in Hem.

/13 En voor het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was,
dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in
de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.  En
als het avondmaal gedaan was,, toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons
zoon, Iskariot, gegeven had, dat hij Hem verraden zou), Jezus, wetende, dat de
Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan
was, en tot God heenging, Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen
af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven.  Daarna goot Hij water in
het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met
den linnen doek, waarmede Hij omgord was.  Hij dan kwam tot Simon Petrus; en
die zeide tot Hem: Heere, zult Gij mij de voeten wassen?  Jezus antwoordde en
zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen
verstaan.  Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der
eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel
met Mij.  Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook
de handen en het hoofd.  Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van
node, dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein,
doch niet allen.  Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij
zijt niet allen rein.  Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen
genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat Ik
ulieden gedaan heb?  Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik
ben het.  Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo
zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen.  Want Ik heb u een
voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer,
noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.  Indien gij deze dingen
weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.  Ik zeg niet van u allen: Ik weet,
welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde:
Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.  Van nu
zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn,
gij geloven moogt, dat Ik het ben.  Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand
zende, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt
Hem, Die Mij gezonden heeft.  Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd
ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u,
dat een van ulieden Mij zal verraden.  De discipelen dan zagen op elkander,
twijfelende, van wien Hij dat zeide.  En een van Zijn discipelen was
aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.  Simon Petrus dan
wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit zeide.
En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?
Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven
zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon,
Iskariot.  En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem:
Wat gij doet, doe het haastelijk.  En dit verstond niemand dergenen, die
aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.  Want sommigen meenden, dewijl Judas de
beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het
feest, of, dat hij den armen wat geven zou.  Hij dan, de bete genomen
hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.  Als hij dan uitgegaan was,
zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem
verheerlijkt.  Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem
verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk
Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen; alzo zeg Ik
ulieden nu ook.  Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk
Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.  Hieraan zullen zij allen
bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.
Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem:
Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar gij zult Mij namaals volgen.
Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven
voor U zetten.  Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten?
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal
verloochend zult hebben.

/14 Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.
In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd
hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.  En zo wanneer Ik heen zal gegaan
zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen,
opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.  En waar Ik heenga, weet gij, en den
weg weet gij.  Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat;
en hoe kunnen wij den weg weten?  Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de
Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.  Indien
gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van
nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien.  Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons
den Vader, en het is ons genoeg.  Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd
met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die
heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?  Gelooft gij
niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot
ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij
blijft, Dezelve doet de werken.  Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de
Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve.  Voorwaar,
voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij
ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader.  En
zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den
Zoon verheerlijkt worde.  Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het
doen.  Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.  En Ik zal den Vader
bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der
eeuwigheid; Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan
ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem; want
Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.  Ik zal u geen wezen laten; Ik kom
weder tot u.  Nog een kleinen tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar
gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.  In dien dag zult gij
bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.  Die Mijn
geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij
liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik
zal Mijzelven aan hem openbaren.  Judas, niet de Iskariot, zeide tot Hem:
Heere, wat is het, dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de
wereld?  Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal
Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem
komen, en zullen woning bij hem maken.  Die Mij niet liefheeft, die bewaart
Mijn woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar
des Vaders, Die Mij gezonden heeft.  Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u
blijvende.  Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in
Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u
gezegd heb.  Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de
wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet
versaagd.  Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom weder
tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd
heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.  En nu heb
Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het geschied zal zijn,
gij geloven moogt.  Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer
wereld komt, en heeft aan Mij niets.  Maar opdat de wereld wete, dat Ik den
Vader liefheb, en alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op,
laat ons van hier gaan.

/15 Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman.  Alle rank, die in
Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die
reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.  Gijlieden zijt nu rein om het
woord, dat Ik tot u gesproken heb.  Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de
rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zo zij niet in den wijnstok blijft;
alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.  Ik ben de Wijnstok, en gij de
ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder
Mij kunt gij niets doen.  Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten
geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en
men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.  Indien gij in Mij blijft,
en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u
geschieden.  Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en
gij zult Mijn discipelen zijn.  Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb
Ik ook u liefgehad; blijft in deze Mijn liefde.  Indien gij Mijn geboden
bewaart, zo zult gij in Mijn liefde blijven; gelijkerwijs Ik de geboden Mijns
Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn liefde.  Deze dingen heb Ik tot u
gesproken, opdat Mijn blijdschap in u blijve, en uw blijdschap vervuld worde.
Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.
Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn
vrienden.  Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebiede.  Ik heet u
niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet;
maar Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat
heb Ik u bekend gemaakt.  Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u
uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en
dat uw vrucht blijve; opdat, zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn
Naam, Hij u dat geve.  Dit gebied Ik u, opdat gij elkander liefhebt.  Indien u
de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.  Indien gij van
de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de
wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de
wereld.  Gedenk des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet
meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u
vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe
bewaren.  Maar al deze dingen zullen zij doen om Mijns Naams wil, omdat zij
Hem niet kennen, Die Mij gezonden heeft.  Indien Ik niet gekomen ware, en tot
hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel
voor hun zonde.  Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader.  Indien Ik de werken
onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen
zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat.  Maar
dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is:
Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.  Maar wanneer de Trooster zal gekomen
zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die
van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen.  En gij zult ook getuigen,
want gij zijt van den beginne met Mij geweest.

/16 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geergerd wordt.  Zij
zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk, die u zal
doden, zal menen Gode een dienst te doen.  En deze dingen zullen zij u doen,
omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch Mij.  Maar deze dingen heb Ik tot
u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt
gedenken, dat Ik ze u gezegd heb; doch deze dingen heb Ik u van het begin niet
gezegd, omdat Ik bij ulieden was.  En nu ga Ik heen tot Dengene, die Mij
gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij henen?  Maar omdat
Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld.
Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet
wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik
Hem tot u zenden.  En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde,
en van gerechtigheid, en van oordeel: Van zonde, omdat zij in Mij niet
geloven; En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij
niet meer zien; En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.
Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen.  Maar
wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al
de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij
zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u
verkondigen.  Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen,
en zal het u verkondigen.  Al wat de Vader heeft, is Mijn; daarom heb Ik
gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen.  Een kleinen
tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij
zien, want Ik ga heen tot den Vader.  Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden
tot elkander: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd, en gij zult
Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien; en: Want Ik
ga heen tot den Vader?  Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleinen
tijd? Wij weten niet, wat Hij zegt.  Jezus dan bekende, dat zij Hem wilden
vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd
heb: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd,
en gij zult Mij zien?  Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, en
klagelijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd
zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.  Een vrouw, wanneer zij
baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het
kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de
blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.  En gij dan hebt nu wel
droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en
niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.  En in dien dag zult gij Mij niets
vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn
Naam, dat zal Hij u geven.  Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam;
bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.  Deze dingen heb
Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat Ik niet meer door
gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van den Vader zal verkondigen.
In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader
voor u bidden zal; Want de Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad
hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.  Ik ben van den Vader
uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld, en ga
heen tot den Vader.  Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij
vrijuit, en zegt geen gelijkenis.  Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en
Gij hebt niet van node, dat U iemand vrage. Hierom geloven wij, dat Gij van
God uitgegaan zijt.  Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?  Ziet, de ure komt,
en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne,
en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is
met Mij.  Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In
de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld
overwonnen.

/17 Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en
zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U
verheerlijke.  Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat
al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.  En dit is het
eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus
Christus, Dien Gij gezonden hebt.  Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb
voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen; En nu verheerlijk
Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de
wereld was.  Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld
gegeven hebt. Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven; en zij hebben Uw
woord bewaard.  Nu hebben zij bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven hebt, van
U is.  Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij
hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan
ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.  Ik bid voor hen; Ik bid
niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij
zijn Uw.  En al het Mijne is Uw, en het Uwe is Mijn; en Ik ben in hen
verheerlijkt.  En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld,
en Ik kome tot U, Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij gegeven
hebt, opdat zij een zijn, gelijk als Wij.  Toen Ik met hen in de wereld was,
bewaarde Ik ze in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en
niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de
Schrift vervuld worde.  Maar nu kom Ik tot U, en spreek dit in de wereld,
opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelven.  Ik heb hun Uw
woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet
zijn, gelijk als Ik van de wereld niet ben.  Ik bid niet, dat Gij hen uit de
wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.  Zij zijn niet van de
wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben.  Heilig ze in Uw waarheid; Uw
woord is de waarheid.  Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo
heb Ik hen ook in de wereld gezonden.  En Ik heilige Mijzelven voor hen, opdat
ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.  En Ik bid niet alleen voor dezen,
maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen.  Opdat zij
allen een zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in
Ons een zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.  En Ik heb
hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij een zijn,
gelijk als Wij Een zijn; Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in
een, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad
hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.  Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die
bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen
aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de
grondlegging der wereld.  Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend;
maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt.  En
Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal Hem bekend maken; opdat de liefde,
waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.

/18 Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek
Kedron, waar een hof was, in welken Hij ging, en Zijn discipelen.  En Judas,
die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd
was geweest met Zijn discipelen.  Judas dan, genomen hebbende de bende
krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en Farizeen, kwam aldaar
met lantaarnen, en fakkelen, en wapenen.  Jezus dan, wetende alles, wat over
Hem komen zou, ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij?  Zij antwoordden
Hem: Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem
verried, stond ook bij hen.  Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij
achterwaarts, en vielen ter aarde.  Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt
gij? En zij zeiden: Jezus den Nazarener.  Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd,
dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.  Opdat het
woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven
hebt, heb Ik niemand verloren.  Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok
hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn
rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus.  Jezus dan zeide
tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den drinkbeker, dien Mij de Vader
gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?  De bende dan, en de overste over
duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem; En
leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kajafas,
welke deszelven jaars hogepriester was.  Kajafas nu was degene, die den Joden
geraden had, dat het nut was, dat een Mens voor het volk stierve.  En Simon
Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den
hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal.  En Petrus
stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend
was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in.  De
dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet
uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet.  En de
dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat
het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich.  De
hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn leer.  Jezus
antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd
geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen
samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken.  Wat ondervraagt gij
Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb;
zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb.  En als Hij dit zeide, gaf een van de
dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij
alzo den hogepriester?  Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb,
betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?  (Annas dan had Hem
gebonden gezonden tot Kajafas, den hogepriester.) En Simon Petrus stond en
warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen?
Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet.  Een van de dienstknechten des
hogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen
had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem?  Petrus dan loochende het
wederom. En terstond kraaide de haan.  Zij dan leidden Jezus van Kajafas in
het rechthuis. En het was 's morgens vroeg; en zij gingen niet in het
rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het
pascha eten mochten.  Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat
beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens?  Zij antwoordden en zeiden tot hem:
Indien Deze geen kwaaddoener ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd
hebben.  Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw
wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.
Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat Hij gezegd had, betekenende,
hoedanigen dood Hij sterven zoude.  Pilatus dan ging wederom in het rechthuis,
en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?  Jezus
antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij
gezegd?  Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters
hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?  Jezus antwoordde: Mijn
Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld
ware, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware
overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier.  Pilatus dan zeide tot
Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning
ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik
der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort
Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij
wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem.  Doch
gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslate. Wilt gij dan, dat
ik u den Koning der Joden loslate?  Zij dan riepen allen wederom, zeggende:
Niet Dezen, maar Bar-abbas! En Bar-abbas was een moordenaar.

/19 Toen nam Pilatus dan Jezus, en geselde Hem.  En de krijgsknechten, een
kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen
Hem een purperen kleed om; En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En
zij gaven Hem kinnebakslagen.  Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen:
Ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij wetet, dat ik in Hem geen schuld
vinde.  Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon, en het purperen kleed.
En Pilatus zeide tot hen: Ziet, de Mens!  Als Hem dan de overpriesters en de
dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem! Pilatus zeide tot
hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld.  De
Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven,
want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.  Toen Pilatus dan dit woord
hoorde, werd hij meer bevreesd; En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot
Jezus: Van waar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.  Pilatus dan zeide
tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te
kruisigen, en macht heb U los te laten?  Jezus antwoordde: Gij zoudt geen
macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom die
Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.  Van toen af zocht Pilatus
Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo
zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt,
wederspreekt den keizer.  Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus
uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos, en
in het Hebreeuws Gabbatha.  En het was de voorbereiding van het pascha, en
omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Ziet, uw Koning!  Maar zij
riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning
kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning, dan den
keizer.  Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij
namen Jezus, en leidden Hem weg.  En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar
de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt
Golgotha; Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde
een, en Jezus in het midden.  En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette
dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS De NAZARENER De KONING DER
JODEN.  Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar Jezus
gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in
het Grieks, en in het Latijn.  De overpriesters dan der Joden zeiden tot
Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar, dat Hij gezegd heeft: Ik ben
de Koning der Joden.  Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik
geschreven.  De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn
klederen, (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den
rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.  Zij dan zeiden
tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens
die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn
klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot
geworpen. Dit hebb En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner
moeders zuster, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.  Jezus nu,
ziende Zijn moeder, en den discipel, dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide
tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.  Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie,
uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.  Hierna
Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld
worden, zeide: Mij dorst.  Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden een
spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.  Toen
Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En het hoofd
buigende, gaf den geest.  De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis
zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag
des sabbats was groot), baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken, en zij
weggenomen worden.  De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des
eersten, en des anderen, die met Hem gekruist was; Maar komende tot Jezus, als
zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet.  Maar een
der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er
bloed en water uit.  En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn
getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat
ook gij geloven moogt.  Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift
vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden.  En wederom zegt een
andere Schrift: Zij zullen zien, in Welken zij gestoken hebben.  En daarna
Jozef van Arimathea (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze
der Joden), bad Pilatus, dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en
Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.  En
Nicodemus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een
mengsel van mirre en aloe; omtrent honderd ponden gewichts.  Zij namen dan het
lichaam van Jezus, en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de
Joden de gewoonte hebben van begraven.  En er was in de plaats, waar Hij
gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit
iemand gelegd was geweest.  Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding
der Joden, overmits het graf nabij was.

/20 En op den eersten dag der week ging Maria Magdalena vroeg, als het nog
duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf weggenomen.  Zij
liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus
liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en
wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.  Petrus dan ging uit, en de andere
discipel, en zij kwamen tot het graf.  En deze twee liepen tegelijk; en de
andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.
En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nochtans ging hij er niet in.
Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken
liggen.  En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de
doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.  Toen
ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en
zag het, en geloofde.  Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de
doden moest opstaan.  De discipelen dan gingen wederom naar huis.  En Maria
stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf;
En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de
voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.  En die zeiden tot haar:
Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen
hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.  En als zij dit gezegd
had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat
het Jezus was.  Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij?
Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg
gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.
Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni,
hetwelk is gezegd: Meester.  Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik
ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg
hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.  Maria
Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en
dat Hij haar dit gezegd had.  Als het dan avond was, op denzelven eersten dag
der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren
om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen:
Vrede zij ulieden!  En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn
zijde. De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen.  Jezus dan
zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, gelijkerwijs Mij de Vader gezonden
heeft, zende Ik ook ulieden.  En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en
zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.  Zo gij iemands zonden vergeeft,
dien worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.
En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus
daar kwam.  De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere
gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken
der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand
in Zijn zijde, ik zal geenszins gelov En na acht dagen waren Zijn discipelen
wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten
waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!  Daarna zeide Hij
tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand, en
steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.  En Thomas
antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God!  Jezus zeide tot hem:
Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die
niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.  Jezus dan heeft
nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan,
die niet zijn geschreven in dit boek; Maar deze zijn geschreven, opdat gij
gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het
leven hebt in Zijn Naam.

/21 Na dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de zee van
Tiberias. En Hij openbaarde Zich aldus: Er waren te zamen Simon Petrus, en
Thomas, gezegd Didymus, en Nathanael, die van Kana in Galilea was, en de zonen
van Zebedeus, en twee anderen van Zijn discipelen.  Simon Petrus zeide tot
hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en
traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.  En als het
nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen
wisten niet, dat het Jezus was.  Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij
niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen.  En Hij zeide tot hen: Werpt
het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het
dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.  De
discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon
Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij
was naakt), en wierp zichzelven in de zee.  En de andere discipelen kwamen met
het scheepje (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd
ellen), slepende het net met de vissen.  Als zij dan aan het land gegaan
waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood.  Jezus
zeide tot hen: Brengt van den vissen, die gij nu gevangen hebt.  Simon Petrus
ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en
vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet.  Jezus zeide tot
hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde
Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was.  Jezus dan kwam, en
nam het brood, en gaf het hun, en den vis desgelijks.  Dit was nu de derde
maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden
opgewekt was.  Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot
Simon Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide
tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn
lammeren.  Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, zoon van Jonas,
hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik U liefheb.
Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen.  Hij zeide tot hem ten derden maal:
Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten
derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij
weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Voorwaar,
voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet,
alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw
handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.
En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou.
En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij.  En Petrus, zich
omkerende, zag den discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het
avondmaal op Zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U
verraden zal?  Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat zal
deze?  Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat
gaat het u aan? Volg gij Mij.  Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat
deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet
sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het
u aan?  Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen
geschreven heeft; en wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.  En er zijn
nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zo zij elk bijzonder
geschreven wierden, ik acht, dat ook de wereld zelve de geschrevene boeken
niet zou bevatten. Amen.